Dag van de Godsdienstvrijheid
Ter bescherming en bevordering van de vrijheid van godsdienst wordt in de Verenigde Staten sinds 1992 op 16 januari de Dag van de Godsdienstvrijheid (National Religious Freedom Day) gehouden. De dag wordt jaarlijks door de president in het leven geroepen door middel van een zogenoemde Presidential Proclamation. Op 16 januari 1786 werd het door Thomas Jefferson opgestelde ‘Statuut voor Godsdienstvrijheid’ (Statute for Religious Freedom) aangenomen door de staat Virginia. Godsdienstvrijheid (ook wel vrijheid van godsdienst, vrijheid van religie of religievrijheid genoemd) is een van de klassieke grondrechten. Het houdt in dat men de vrijheid heeft, zelf te kiezen om tot een godsdienst toe te treden en deze te belijden en beoefenen. Ze biedt ook de ruimte te kiezen voor een godsdienstloze levenshouding. Het is een van de rechten uit de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachten, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid, hetzij alleen, hetzij met anderen zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door het onderwijzen ervan, door praktische toepassing, door eredienst en de inachtneming van geboden en voorschriften. Het recht op godsdienstvrijheid is voornamelijk gericht op het beschermen van religies en geloofsovertuigingen tegen staatsinmenging. Het beschermt ook ongelovigen tegen staatsinmenging. In de oudheid behoorde de godsdienst niet tot het persoonlijk gebied, maar tot dat van de gemeenschap. De godsdienst was dermate nauw verbonden met staat, volk of ras, dat eenheid van staat en eenheid van godsdienst geheel in elkaar vervlochten waren. Wel maakte het polytheïsme het in een veelvolkenstaat als het Romeinse Rijk mogelijk, om plaatselijke goden in het systeem te incorporeren. Monotheïstische godsdiensten als jodendom en christendom weigerden echter, om eer te bewijzen aan de Romeinse goden, waardoor onderdrukking van de joodse religie en christenvervolging gangbaar werden. Midden tweede eeuw keerde Justinus de Martelaar zich in een context van christenvervolging tegen godsdienstige dwang. Hij werd zelfs om zijn geloof onthoofd. Tertullianus (155-240) noemde het in zijn polemiek tegen de Afrikaanse proconsul Scapula “een recht van de mens, een macht die hem van nature is gegeven, voor eenieder om dat te vereren wat hij goed acht; en de godendienst van de ene brengt geen schade of nut toe aan die van de andere.” In een ander werk had hij het over de libertas religionis. Na hem bood Lactantius een meer uitgewerkte onderbouwing van deze nieuw gemunte term. Godsdienstvrijheid werd ingevoerd in het Romeinse Rijk door het Edict van Milaan (313 na Christus) en weer afgeschaft door het Driekeizersedict (380).
(Bron: Beleven)