‘Dialect spreken is thuiskomen’
‘Simpel: dialect is mijn moedertaal. Mijn ouders behoorden tot de laatste generatie die niet probeerde om kinderen in standaardtaal, of gekuist dialect, op te voeden. Dat was geen bewuste pedagogische keuze: aan dialect vonden ze niets ondeftigs. Iederéén van gewone komaf sprak het. Pas later, toen ik in Leuven ging studeren en andere dialecten leerde kennen, ging ik mijn unieke dialect echt liefhebben.’
‘Dialect spreken is thuiskomen. Hoe langer ik in Gent woon, hoe meer ik het Desselgems koester. Nostalgie naar vroeger wellicht. Ik gebruik ook woorden die allang niet meer tot het Desselgems van mijn neefjes en nichtjes behoren. En in het dialect ben ik op mijn gemak: twee WestVlamingen zullen automatisch dialect met elkaar praten. Doe je dat niet, dan ben je bekakt. ’t Is dus ook een imagokwestie.’
‘Ik hou wel van e peteelke, een “kroonkurkje”. Gewoon, omdat het een schoon woord is. En van de vindingrijke uitdrukking ze is gepint gelijk ne kerstboom voor overdreven geschminkte vrouw. Pinten is “versieren”, maar dan net met dat tikkeltje meer.’
‘Dat is het woord nes, gezegd van gebak dat à point is: niet te vochtig, niet te droog. Jeroen Meus zei ooit dat hij dat dialectwoord heeft overgenomen tijdens zijn opleiding in Koksijde, omdat het in het Standaardnederlands niet kernachtig uit te drukken viel.’ ‘De rijkdom van onze woordenschat zou aanzienlijk verbleken. Jammer!’